Een groen bankje, daar is het. Daar moet ik zijn. Het heeft de hoogtijdagen al gehad, waarschijnlijk tientallen jaren geleden. De groene verf bladdert er in schilfers vanaf, als gestoomd oud behang.
De huizen zijn van donkerrode baksteen, zoals zoveel huizen dat zijn. Verder is de straat niet veel speciaals. Gewone huis-tuin-en-keuken huurhuizen uit de jaren vijftig. Of je ze al in de categorie doorzon zou kunnen schuiven weet ik niet, maar er zit in ieder geval een raam aan de voorkant én een aan de achterkant. Het glas in de voordeur wordt in twee gespleten door wat hout met daarin de brievenbus. Stoepje ervoor, daarnaast weer parkeerplaatsen. Het is opvallend rustig in de straat. Zowel mensen als auto’s zijn niet te zien. Het is vrijdagmorgen, koffietijd zou je kunnen zeggen.
De bel gaat, want ik druk erop. Dan zwaait de deur open en staat daar een grote tengere man met fantasierijke baard. Een enorme hond, misschien zelfs wel gigantisch, vraagt ook om de aandacht. Ik krijg een hand. Bertus.
In de koffie krijg ik melk, want zo zat de drank al in de thermosfles. De salontafel is een laag model met op het blad een glimmende theepot bestaande uit drie lagen. Turkse makelij verzekert Bertus. Ik zit ondertussen in een oude maar comfortabele stoel. De nog steeds erg grote hond ligt gemoedelijk naast me aan een stuk vlees met bot te knagen. De stukken vliegen door de lucht. Ik houd mijn koffie met melk maar wat afzijdig.
Het gaat opeens over misbruik. Bertus heeft tot zijn achttiende in een Limburgs katholiek internaat gezeten. Een moeilijke jeugd. Het heeft hem getekend zegt hij. Nog steeds vertrouwt hij geen enkele geestelijke, man of vrouw. Het heeft van hem een rebelse persoonlijkheid gemaakt.
Vrijgevochten, zoals hij zelf zegt. Een vrijbuiter die doet waar hij zin in heeft, zich niets aantrekkend van regels en gezag. Als hij met verlof was van het internaat reed hij met vrienden op helse brommers zonder uitlaat door gelovige Zeeuwse dorpen. Op zondag.
Bertus zit rechts van me, in een andere oude stoel. Zijn troon. Achter hem een kleurrijk kleed met daarop een afbeelding van een vrouw met vleugels. Ze heeft een onheilspellende blik in de ogen en wordt geflankeerd door vleermuizen. Aan een andere muur schilderijen van Boeddhistische figuren. Een piratenvlag hangt aan een raamkozijn. Het zijn contrasten. Ondertussen fladderen de parkieten lustig op en neer. Ze nestelen in de krochten van een plafondventilator. Bertus houdt niet van opgesloten vogels.
Na de tijd op het internaat kwam hij in de krakerswereld terecht. Hij maakte daar geen vrienden. Bertus reisde met zijn camper van rel tot rel, sensatie was het doel. De rebellie vierde hoogtij. Eens worp hij, naar eigen zeggen, vijf politieagenten tegen de muur. Een foto uit de krant van 1980 toont Bertus liggend op de grond, met diezelfde vijf agenten bovenop hem. Hij is erg trots op die tijd. Nog steeds.
Aan de muur naast de deur naar de gang hangt een foto van hem in zijn krakerstijd. Hij staat in duidelijk kraaktenue naast een dikke kluisdeur. Achter die deur woonde hij toen, in een oud bankgebouw.
Bertus heeft zo zijn scherpte kanten, dat weet hij zelf maar al te goed. Sommigen zien hem liever vertrekken dan komen. Maar hij is wel duidelijk, heeft zijn grenzen. Mensen moeten niet aan hem komen. Het is de ongemakkelijk erfenis uit het verleden.
Bertus vertelt over zijn grote liefde voor Goa-party’s. Grote feesten met trancemuziek waar hij vaak te vinden is. De harde maar ook spirituele muziek laat hem vergeten wat vervelend is. Zijn jeugd bijvoorbeeld. En dat hij sommige dierbaren niet meer ziet. Het zijn ontsnappingen uit een turbulent leven.
Een leven dat ondertussen al even duurt, over de vijftig is hij nu. Werken doet hij niet, al is hij niet werkloos. Hooguit baanloos, zegt hij nadenkend. Bertus is milder geworden, spiritueler. Een goede verteller ook. Al veertien jaar woont hij nu in zijn eenvoudige huurhuis. Hij noemt het een kiet. Het is een rommelig thuis, maar op een rare manier toch knus. Hij zou er echter zo weg willen, de wijde wereld in. Met een camper, zoals vroeger. Toen had hij de ultieme vrijheid, tot hij door omstandigheden gedwongen werd zijn wereldse leven te leiden in een donkerrood rijtjeshuis in het zuid-oosten van Tilburg.
Hoewel hij milder is geworden met de tijd, is er aan de andere kant nog steeds een onvoorspelbare man met een voorliefde voor het ruige leven. Graag was hij piraat geweest. De outfit heeft hij, compleet met puntige hoed. Stoer zwaaien met sabels is zijn ding. Net zoals woeste zeeën bedwingen en vijanden de stuipen op het lijf jagen. Een schip heeft hij echter nooit gehad. Hij moet het doen met zijn eenvoudige rijtjeshuis.
Een rijtjeshuis waar ‘s nachts een verlichte schedel voor het raam hangt. Dat wel.
De huizen zijn van donkerrode baksteen, zoals zoveel huizen dat zijn. Verder is de straat niet veel speciaals. Gewone huis-tuin-en-keuken huurhuizen uit de jaren vijftig. Of je ze al in de categorie doorzon zou kunnen schuiven weet ik niet, maar er zit in ieder geval een raam aan de voorkant én een aan de achterkant. Het glas in de voordeur wordt in twee gespleten door wat hout met daarin de brievenbus. Stoepje ervoor, daarnaast weer parkeerplaatsen. Het is opvallend rustig in de straat. Zowel mensen als auto’s zijn niet te zien. Het is vrijdagmorgen, koffietijd zou je kunnen zeggen.
De bel gaat, want ik druk erop. Dan zwaait de deur open en staat daar een grote tengere man met fantasierijke baard. Een enorme hond, misschien zelfs wel gigantisch, vraagt ook om de aandacht. Ik krijg een hand. Bertus.
In de koffie krijg ik melk, want zo zat de drank al in de thermosfles. De salontafel is een laag model met op het blad een glimmende theepot bestaande uit drie lagen. Turkse makelij verzekert Bertus. Ik zit ondertussen in een oude maar comfortabele stoel. De nog steeds erg grote hond ligt gemoedelijk naast me aan een stuk vlees met bot te knagen. De stukken vliegen door de lucht. Ik houd mijn koffie met melk maar wat afzijdig.
Het gaat opeens over misbruik. Bertus heeft tot zijn achttiende in een Limburgs katholiek internaat gezeten. Een moeilijke jeugd. Het heeft hem getekend zegt hij. Nog steeds vertrouwt hij geen enkele geestelijke, man of vrouw. Het heeft van hem een rebelse persoonlijkheid gemaakt.
Vrijgevochten, zoals hij zelf zegt. Een vrijbuiter die doet waar hij zin in heeft, zich niets aantrekkend van regels en gezag. Als hij met verlof was van het internaat reed hij met vrienden op helse brommers zonder uitlaat door gelovige Zeeuwse dorpen. Op zondag.
Bertus zit rechts van me, in een andere oude stoel. Zijn troon. Achter hem een kleurrijk kleed met daarop een afbeelding van een vrouw met vleugels. Ze heeft een onheilspellende blik in de ogen en wordt geflankeerd door vleermuizen. Aan een andere muur schilderijen van Boeddhistische figuren. Een piratenvlag hangt aan een raamkozijn. Het zijn contrasten. Ondertussen fladderen de parkieten lustig op en neer. Ze nestelen in de krochten van een plafondventilator. Bertus houdt niet van opgesloten vogels.
Na de tijd op het internaat kwam hij in de krakerswereld terecht. Hij maakte daar geen vrienden. Bertus reisde met zijn camper van rel tot rel, sensatie was het doel. De rebellie vierde hoogtij. Eens worp hij, naar eigen zeggen, vijf politieagenten tegen de muur. Een foto uit de krant van 1980 toont Bertus liggend op de grond, met diezelfde vijf agenten bovenop hem. Hij is erg trots op die tijd. Nog steeds.
Aan de muur naast de deur naar de gang hangt een foto van hem in zijn krakerstijd. Hij staat in duidelijk kraaktenue naast een dikke kluisdeur. Achter die deur woonde hij toen, in een oud bankgebouw.
Bertus heeft zo zijn scherpte kanten, dat weet hij zelf maar al te goed. Sommigen zien hem liever vertrekken dan komen. Maar hij is wel duidelijk, heeft zijn grenzen. Mensen moeten niet aan hem komen. Het is de ongemakkelijk erfenis uit het verleden.
Bertus vertelt over zijn grote liefde voor Goa-party’s. Grote feesten met trancemuziek waar hij vaak te vinden is. De harde maar ook spirituele muziek laat hem vergeten wat vervelend is. Zijn jeugd bijvoorbeeld. En dat hij sommige dierbaren niet meer ziet. Het zijn ontsnappingen uit een turbulent leven.
Een leven dat ondertussen al even duurt, over de vijftig is hij nu. Werken doet hij niet, al is hij niet werkloos. Hooguit baanloos, zegt hij nadenkend. Bertus is milder geworden, spiritueler. Een goede verteller ook. Al veertien jaar woont hij nu in zijn eenvoudige huurhuis. Hij noemt het een kiet. Het is een rommelig thuis, maar op een rare manier toch knus. Hij zou er echter zo weg willen, de wijde wereld in. Met een camper, zoals vroeger. Toen had hij de ultieme vrijheid, tot hij door omstandigheden gedwongen werd zijn wereldse leven te leiden in een donkerrood rijtjeshuis in het zuid-oosten van Tilburg.
Hoewel hij milder is geworden met de tijd, is er aan de andere kant nog steeds een onvoorspelbare man met een voorliefde voor het ruige leven. Graag was hij piraat geweest. De outfit heeft hij, compleet met puntige hoed. Stoer zwaaien met sabels is zijn ding. Net zoals woeste zeeën bedwingen en vijanden de stuipen op het lijf jagen. Een schip heeft hij echter nooit gehad. Hij moet het doen met zijn eenvoudige rijtjeshuis.
Een rijtjeshuis waar ‘s nachts een verlichte schedel voor het raam hangt. Dat wel.