EEN PORTIER STAAT BIJ DE DEUR
Je weet niet wat je mist. Gelukkig maar. Het leven bestaat voor 99 procent uit gemiste zaken. Je kunt tenslotte niet overal bij zijn.
Soms weet je echter wel wat je mist.
Ik heb een auto met carburateur, een dubbele Weber om precies te zijn. En die was kapot. Teneinde een werkend exemplaar te vinden toog ik op een mooie morgen richting autosloperij. Aan het eind van een doodlopend weggetje en midden in een bos.
De zon stond laag toen ik door een groot ijzeren hek het terrein betrad. Zieltogende autowrakken. Het mos tiert welig. Niemand te zien.
Behalve de sloper zelf, die me natuurlijk al aan zag komen. Hij komt uit zijn barak gekropen en beent langzaam richting mijn persoon. Ik vertel hem hoe het zit met mijn dubbele Weber. Het is een goede man, wijs op zijn eigen manier. Dik met voorzichtige baard.
Ik volg hem langs een overleden Opel en een niet meer te redden Nissan. Een hangar duikt op. Met vlak voor de ingang een oude SRV-wagen zonder voorruit. Vanbinnen een enorme bende. Op de bestuurdersstoel een afgedankte benzinetank. Maar we moeten door.
De hangar ligt stampvol met auto-onderdelen. Gerangschikt op soort en merk. Vergeelde kaartjes hangen triest te bengelen. Hetzelfde soort kaartjes zie je in een mortuarium. Mijn dubbele Weber is echter te vinden in een volgende hangar, die we al vlug binnen stappen. De voluptueuze sloper manoeuvreert soepel tussen de uitlaten en versnellingsbakken door. Een portier staat bij de deur. Het licht schijnt subtiel en diffuus door de schappen.
Ik laat de sloper een foto zien van mijn carburateur. Die foto staat op het scherm van mijn camera die ik daarom mee naar binnen genomen had. Hij rommelt wat en haalt vervolgens de goede onder een berg stof vandaan. Het moet hem zijn, geen twijfel mogelijk.
Mijn gedachten dwalen af. Want wat is dit een ongelofelijk mooi toneel van rommel, de perfecte sloper, ontelbare onderdelen en sprookjesachtig licht. Kortom, die foto moet ik maken. De camera hangt toch al om mijn nek. Een kleine klik en het is gebeurd.
Maar dat kun je natuurlijk niet maken. Zomaar een foto maken van de beste man, terwijl dat niet het idee van de meegenomen camera was. Ik vraag het dus maar.
De sloper ziet het echter niet voor zich. Een foto. Hij ziet niet in wat er bijzonder aan zijn beroep en hangar is. Jammer, maar ik ga niet doordrammen. Als hij niet wil, doe ik het niet. Punt.
Sindsdien heb ik spijt. Het knaagt. Wat was het mooi geweest, die foto. De kleuren, het licht, de man en zijn dierbare onderdelen. Ik zie het steeds voor me. Ik was er zo dichtbij.
Je begrijpt. Hier heb ik dus duidelijk iets gemist in mijn leven.
En ik stond er verdorie zelf bij.
VANDAAG REED IK DOOR WITTE PAARDEN
Vandaag reed ik door witte paarden. Jazeker.
Het was rond kwart voor elf in de ochtend en regen drupte tegen de voorruit. De ruitenwissers gingen aan. Net niet genoeg voor de intervalstand, zodat het nodige handwerk gedaan moest worden. Het is altijd wat met ruitenwissers. Ze maken strepen, piepen en komen altijd precies te laat of te vroeg. Maar zonder zou het al helemaal geen pretje zijn. Die gedachte troost.
Veel valt er niet te zien, overigens. Het is een beetje een deceptie, die paarden. Enkel een doorgaande weg, wat huisjes en een wokrestaurant. Een leegstaand wokrestaurant, dat ook nog. De witte paardenaars vonden het klaarblijkelijk niets, dat wokken.
Die witte paardenaars uit de vorige zin zijn de inwoners van het dorp. Want dat is witte paarden, een dorp. Op de grens van Overijssel en Friesland. Een paar honderd meter zal het zijn, veel meer niet. Zonder die naam zou het helemaal niets voorstellen.
Een vraag blijft hangen. Waarom het dorp niet gewoon schimmels genoemd? Maar goed, echt fris klinkt dat ook niet. En witte paarden wordt bijna poëtisch. Het is als een gedicht in de weilanden, je verwacht het niet van Friezen. En ik reed gewoon door, witte paarden ten spijt. Terwijl het Friese asfalt zich uitrolde zwiepten de ruitenwissers nog steeds onregelmatig over de voorruit.
Een gevecht tegen het water.
DE RIJKE GEEST MET HET VIEZE DOEKJE
Plaats van verhandeling is Domburg, Zeeland. De zee is koud en de wind hard. Een grijze lucht hangt boven de centrale winkelstraat, ’t Groentje. Binnenin restaurant De Roode Leeuw is het rustig. Een man en een vrouw zitten tegenover elkaar, kinderen in de speelhoek. Ze zeggen niets tegen elkaar. Gezellig is het niet. Andere gezinnen zitten er ook. En ook zij hebben hun kinderen in de speelhoek doen neerdalen. Het is er intussen flink druk.
Om de drie minuten komt het kroost hollend en tegelijkertijd onheilspellend krijsend terug naar tafel. En om de drie minuten krijgen ze dan van hun ouders te horen dat ze in een restaurant niet behoren te hollen. Daarnaar luisteren doen ze echter niet. De ouders leggen zich erbij neer. Je moet wat.
Na drie minuten komt weer een kind in beeld. De bediening kan het meisje ternauwernood ontwijken. Het meisje heeft een auto met snoer bij zich. Want zulks een vernuftigheid moet je als klein meisje toch aan je ouders laten zien. Met een druk op de knop rijdt de auto vooruit. Met een druk op een andere knop achteruit. De ouders spelen vervolgens dat ze onder de indruk zijn en ze herhalen dat het meisje niet moet rennen als ze met de auto terugkeert naar de speelhoek. Want, zo vertelt de moeder, er zijn ook andere mensen die rustig willen eten. Een verstandige vrouw.
Het meisje laat niet meer van zich horen en er arriveren diverse walmende gerechten bij de tafel met de ouders. Dan maakt Thijmen zijn opwachting aan tafel. Thijmen is een jongetje van twee of hooguit drie jaar oud. Hij is gestoken in een rood truitje. Als accessoire heeft hij het schoonmaakdoekje van het schoolbord in de speelhoek mee naar tafel genomen. Het is een grauw vies vod, maar dat schijnt hem weinig te kunnen schelen. Voor Thijmen is het een kleinood dat gekoesterd dient te worden. De ouders denken daar anders over en sturen hem terug naar de speelhoek. Hij moet daar het bord maar gaan schoonmaken.
Dat lijkt Thijmen een puik idee en hij maakt dan ook rechtsomkeert. Zijn ouders en de walmende mixed-grill blijven achter. Terwijl hij weer richting de speelhoek rent houdt hij halt bij een tafel. Mijn tafel. Hij heft zijn wanstaltige doekje de lucht in een laat het neerkomen op mijn bord. Dan maakt hij een roterende beweging.
Ik grijp in. Want hij maakt inderdaad een bord schoon, maar ik en zijn ouders hadden liever gezien dat het een schoolbord was. Geluk bij een ongeluk is het feit dat ik mijn erwtensoep al op had ten tijde van de schoonmaakactie. Maar fris is anders.
Na enige harde woorden van zijn ouders ziet het knulletje in dat hij fout zit. Van een gebrek aan lef zal ik hem niet betichten, want ik weet niet of ik iets dergelijks gedurfd had toen ik zo oud was als Thijmen. En wat hij schoonmaakte was inderdaad een bord, daar kun je hem geen ongelijk in geven.
Het is een kijkje in de fantasierijke geest van een kleuter met een vies doekje.
ANTON GEESINK EN DE VOUWFIETS
Ergens midden in de ochtend gebeurde het. Al fietsend kwamen zonnestralen dwars door het bladerdak naar beneden gerold. Oude mensen op de fiets, jonge mensen op de fiets. Mensen daar tussenin ook. Dinsdag 31 augustus, de tweede schooldag. Te koud zonder jas, maar eigenlijk ook weer te warm. Maar misschien is dat alleen het idee. Want het voelt raar, een jas in augustus. In september ligt dat weer heel anders. En zo lossen deze problemen zich morgen vanzelf op.
Met de jas aan dus. Op de fiets. Op weg naar weet ik waar. En net zoals er heel veel soorten mensen zijn heb je veel verschillende fietsen. Je ziet ze voorbij komen op een ochtend als deze. Zwarte oma-modellen zonder versnellingen, waar je gek genoeg alleen jonge meisjes op ziet rijden. Een oma zie je er eigenlijk zelden op. Nieuwe flitsende modellen met verende fietsbel, ingebouwde dynamo en anatomisch gevormd zadel. En ook studentenfietsen, meestal met de nodige ervaring en bijeengehouden door tape en touw. Dikke sloten houden het frame gevangen. Maar dan komt het voorbij. Voorbij met een tempo waar je u tegen zou zeggen. Het vraagstuk der fietsen, ogenschijnlijk misvormd. De vouwfiets. En er zat een vrouw bovenop. Driftig in het rond trappend.
Het zal allemaal best handig zijn, zo’n opvouwbaar rijwiel. Maar het ziet er natuurlijk niet uit. Een vouwfiets is als een grote hond met pootjes van vijf centimeter. Het werkt wel, maar fijn is anders. En dat doet me denken aan wijlen Anton Geesink. Een sportman van formaat, letterlijk en figuurlijk.
Jaren geleden was hij op televisie. Niet helemaal, want hij was het niet echt. Het was Erik van Muiswinkel in het programma Kopspijkers, verkleed als judolegende Geesink. En daar vertelde Geesink een anekdote over zijn fiets. Dat alleen al moet een verkwikkend beeld zijn, Anton Geesink op een fiets. Maar goed, over naar de anekdote.
Op een zeker moment kwam Geesink op de fiets aan bij een belangrijke afspraak en vouwde zijn fiets in elkaar. Bij zijn vertrek ettelijke uren later ging er wat fout. Zijn fiets wilde niet meer ontvouwen. Geesink snapte er niets van. Het waarom begon pas te dagen toen iemand hem erop wees dat de betreffende fiets helemaal geen vouwfiets was. Geesink had met al zijn kracht een normaal rijwiel in elkaar gevouwen.
Maar hij is niet meer. Uit beeld verdwenen. Net zoals de vouwfiets met de driftig trappend vrouw in de koude zonnestralen. En zo zal het altijd gaan. Een volgende dag is geen vanzelfsprekendheid. Maar als hij komt mag je op de fiets tenminste wel een jas aan.
Want op de volgende dag is het september.
Je weet niet wat je mist. Gelukkig maar. Het leven bestaat voor 99 procent uit gemiste zaken. Je kunt tenslotte niet overal bij zijn.
Soms weet je echter wel wat je mist.
Ik heb een auto met carburateur, een dubbele Weber om precies te zijn. En die was kapot. Teneinde een werkend exemplaar te vinden toog ik op een mooie morgen richting autosloperij. Aan het eind van een doodlopend weggetje en midden in een bos.
De zon stond laag toen ik door een groot ijzeren hek het terrein betrad. Zieltogende autowrakken. Het mos tiert welig. Niemand te zien.
Behalve de sloper zelf, die me natuurlijk al aan zag komen. Hij komt uit zijn barak gekropen en beent langzaam richting mijn persoon. Ik vertel hem hoe het zit met mijn dubbele Weber. Het is een goede man, wijs op zijn eigen manier. Dik met voorzichtige baard.
Ik volg hem langs een overleden Opel en een niet meer te redden Nissan. Een hangar duikt op. Met vlak voor de ingang een oude SRV-wagen zonder voorruit. Vanbinnen een enorme bende. Op de bestuurdersstoel een afgedankte benzinetank. Maar we moeten door.
De hangar ligt stampvol met auto-onderdelen. Gerangschikt op soort en merk. Vergeelde kaartjes hangen triest te bengelen. Hetzelfde soort kaartjes zie je in een mortuarium. Mijn dubbele Weber is echter te vinden in een volgende hangar, die we al vlug binnen stappen. De voluptueuze sloper manoeuvreert soepel tussen de uitlaten en versnellingsbakken door. Een portier staat bij de deur. Het licht schijnt subtiel en diffuus door de schappen.
Ik laat de sloper een foto zien van mijn carburateur. Die foto staat op het scherm van mijn camera die ik daarom mee naar binnen genomen had. Hij rommelt wat en haalt vervolgens de goede onder een berg stof vandaan. Het moet hem zijn, geen twijfel mogelijk.
Mijn gedachten dwalen af. Want wat is dit een ongelofelijk mooi toneel van rommel, de perfecte sloper, ontelbare onderdelen en sprookjesachtig licht. Kortom, die foto moet ik maken. De camera hangt toch al om mijn nek. Een kleine klik en het is gebeurd.
Maar dat kun je natuurlijk niet maken. Zomaar een foto maken van de beste man, terwijl dat niet het idee van de meegenomen camera was. Ik vraag het dus maar.
De sloper ziet het echter niet voor zich. Een foto. Hij ziet niet in wat er bijzonder aan zijn beroep en hangar is. Jammer, maar ik ga niet doordrammen. Als hij niet wil, doe ik het niet. Punt.
Sindsdien heb ik spijt. Het knaagt. Wat was het mooi geweest, die foto. De kleuren, het licht, de man en zijn dierbare onderdelen. Ik zie het steeds voor me. Ik was er zo dichtbij.
Je begrijpt. Hier heb ik dus duidelijk iets gemist in mijn leven.
En ik stond er verdorie zelf bij.
VANDAAG REED IK DOOR WITTE PAARDEN
Vandaag reed ik door witte paarden. Jazeker.
Het was rond kwart voor elf in de ochtend en regen drupte tegen de voorruit. De ruitenwissers gingen aan. Net niet genoeg voor de intervalstand, zodat het nodige handwerk gedaan moest worden. Het is altijd wat met ruitenwissers. Ze maken strepen, piepen en komen altijd precies te laat of te vroeg. Maar zonder zou het al helemaal geen pretje zijn. Die gedachte troost.
Veel valt er niet te zien, overigens. Het is een beetje een deceptie, die paarden. Enkel een doorgaande weg, wat huisjes en een wokrestaurant. Een leegstaand wokrestaurant, dat ook nog. De witte paardenaars vonden het klaarblijkelijk niets, dat wokken.
Die witte paardenaars uit de vorige zin zijn de inwoners van het dorp. Want dat is witte paarden, een dorp. Op de grens van Overijssel en Friesland. Een paar honderd meter zal het zijn, veel meer niet. Zonder die naam zou het helemaal niets voorstellen.
Een vraag blijft hangen. Waarom het dorp niet gewoon schimmels genoemd? Maar goed, echt fris klinkt dat ook niet. En witte paarden wordt bijna poëtisch. Het is als een gedicht in de weilanden, je verwacht het niet van Friezen. En ik reed gewoon door, witte paarden ten spijt. Terwijl het Friese asfalt zich uitrolde zwiepten de ruitenwissers nog steeds onregelmatig over de voorruit.
Een gevecht tegen het water.
DE RIJKE GEEST MET HET VIEZE DOEKJE
Plaats van verhandeling is Domburg, Zeeland. De zee is koud en de wind hard. Een grijze lucht hangt boven de centrale winkelstraat, ’t Groentje. Binnenin restaurant De Roode Leeuw is het rustig. Een man en een vrouw zitten tegenover elkaar, kinderen in de speelhoek. Ze zeggen niets tegen elkaar. Gezellig is het niet. Andere gezinnen zitten er ook. En ook zij hebben hun kinderen in de speelhoek doen neerdalen. Het is er intussen flink druk.
Om de drie minuten komt het kroost hollend en tegelijkertijd onheilspellend krijsend terug naar tafel. En om de drie minuten krijgen ze dan van hun ouders te horen dat ze in een restaurant niet behoren te hollen. Daarnaar luisteren doen ze echter niet. De ouders leggen zich erbij neer. Je moet wat.
Na drie minuten komt weer een kind in beeld. De bediening kan het meisje ternauwernood ontwijken. Het meisje heeft een auto met snoer bij zich. Want zulks een vernuftigheid moet je als klein meisje toch aan je ouders laten zien. Met een druk op de knop rijdt de auto vooruit. Met een druk op een andere knop achteruit. De ouders spelen vervolgens dat ze onder de indruk zijn en ze herhalen dat het meisje niet moet rennen als ze met de auto terugkeert naar de speelhoek. Want, zo vertelt de moeder, er zijn ook andere mensen die rustig willen eten. Een verstandige vrouw.
Het meisje laat niet meer van zich horen en er arriveren diverse walmende gerechten bij de tafel met de ouders. Dan maakt Thijmen zijn opwachting aan tafel. Thijmen is een jongetje van twee of hooguit drie jaar oud. Hij is gestoken in een rood truitje. Als accessoire heeft hij het schoonmaakdoekje van het schoolbord in de speelhoek mee naar tafel genomen. Het is een grauw vies vod, maar dat schijnt hem weinig te kunnen schelen. Voor Thijmen is het een kleinood dat gekoesterd dient te worden. De ouders denken daar anders over en sturen hem terug naar de speelhoek. Hij moet daar het bord maar gaan schoonmaken.
Dat lijkt Thijmen een puik idee en hij maakt dan ook rechtsomkeert. Zijn ouders en de walmende mixed-grill blijven achter. Terwijl hij weer richting de speelhoek rent houdt hij halt bij een tafel. Mijn tafel. Hij heft zijn wanstaltige doekje de lucht in een laat het neerkomen op mijn bord. Dan maakt hij een roterende beweging.
Ik grijp in. Want hij maakt inderdaad een bord schoon, maar ik en zijn ouders hadden liever gezien dat het een schoolbord was. Geluk bij een ongeluk is het feit dat ik mijn erwtensoep al op had ten tijde van de schoonmaakactie. Maar fris is anders.
Na enige harde woorden van zijn ouders ziet het knulletje in dat hij fout zit. Van een gebrek aan lef zal ik hem niet betichten, want ik weet niet of ik iets dergelijks gedurfd had toen ik zo oud was als Thijmen. En wat hij schoonmaakte was inderdaad een bord, daar kun je hem geen ongelijk in geven.
Het is een kijkje in de fantasierijke geest van een kleuter met een vies doekje.
ANTON GEESINK EN DE VOUWFIETS
Ergens midden in de ochtend gebeurde het. Al fietsend kwamen zonnestralen dwars door het bladerdak naar beneden gerold. Oude mensen op de fiets, jonge mensen op de fiets. Mensen daar tussenin ook. Dinsdag 31 augustus, de tweede schooldag. Te koud zonder jas, maar eigenlijk ook weer te warm. Maar misschien is dat alleen het idee. Want het voelt raar, een jas in augustus. In september ligt dat weer heel anders. En zo lossen deze problemen zich morgen vanzelf op.
Met de jas aan dus. Op de fiets. Op weg naar weet ik waar. En net zoals er heel veel soorten mensen zijn heb je veel verschillende fietsen. Je ziet ze voorbij komen op een ochtend als deze. Zwarte oma-modellen zonder versnellingen, waar je gek genoeg alleen jonge meisjes op ziet rijden. Een oma zie je er eigenlijk zelden op. Nieuwe flitsende modellen met verende fietsbel, ingebouwde dynamo en anatomisch gevormd zadel. En ook studentenfietsen, meestal met de nodige ervaring en bijeengehouden door tape en touw. Dikke sloten houden het frame gevangen. Maar dan komt het voorbij. Voorbij met een tempo waar je u tegen zou zeggen. Het vraagstuk der fietsen, ogenschijnlijk misvormd. De vouwfiets. En er zat een vrouw bovenop. Driftig in het rond trappend.
Het zal allemaal best handig zijn, zo’n opvouwbaar rijwiel. Maar het ziet er natuurlijk niet uit. Een vouwfiets is als een grote hond met pootjes van vijf centimeter. Het werkt wel, maar fijn is anders. En dat doet me denken aan wijlen Anton Geesink. Een sportman van formaat, letterlijk en figuurlijk.
Jaren geleden was hij op televisie. Niet helemaal, want hij was het niet echt. Het was Erik van Muiswinkel in het programma Kopspijkers, verkleed als judolegende Geesink. En daar vertelde Geesink een anekdote over zijn fiets. Dat alleen al moet een verkwikkend beeld zijn, Anton Geesink op een fiets. Maar goed, over naar de anekdote.
Op een zeker moment kwam Geesink op de fiets aan bij een belangrijke afspraak en vouwde zijn fiets in elkaar. Bij zijn vertrek ettelijke uren later ging er wat fout. Zijn fiets wilde niet meer ontvouwen. Geesink snapte er niets van. Het waarom begon pas te dagen toen iemand hem erop wees dat de betreffende fiets helemaal geen vouwfiets was. Geesink had met al zijn kracht een normaal rijwiel in elkaar gevouwen.
Maar hij is niet meer. Uit beeld verdwenen. Net zoals de vouwfiets met de driftig trappend vrouw in de koude zonnestralen. En zo zal het altijd gaan. Een volgende dag is geen vanzelfsprekendheid. Maar als hij komt mag je op de fiets tenminste wel een jas aan.
Want op de volgende dag is het september.